Interview met Jan Wilts –
Theologie van de gewone dingen – Jan Wilts en het belang van brood
Enkele weken voor zijn emeritaat zijn Jan Wilts en zijn vrouw Antje verhuisd, van de pastorie naast de Stefanuskerk naar een huis ergens in Groningen-Zuid.
Daar zochten wij, Reinder en Alice, redactieleden en toevallig ook nog eens leden van Damsterboord, hem op: emeritaat is een goede aanleiding voor een terugblik op een loopbaan.
In de nieuwe, nog wat onwennige woonkamer werden we onthaald op koffie en mokka-schuimgebak, en daar kwamen wij in gesprek.
(Post)moderne theologie die oude roots bleek te hebben – mogen we dat in een notendop misschien zo samenvatten?
Jan, In Hoogezand ging je voor in zwarte toga en preekte je vanaf de preekstoel. Nu heb je de toga nooit meer aan en preek je vanaf de tafel, op gelijke hoogte met ons, gewone stervelingen…
“Toen ik begon als dominee in De Beemster hielp het mij om me duidelijk te onderscheiden. Niet dat ik op een voetstuk wilde staan, maar ik wilde herkenbaar zijn, en daar hielp een toga bij. Dat preken op de preekstoel had in de Damkerk in Hoogezand ook een praktische component: als ik dat beneden had gedaan, zou ik de achterste rijen niet hebben kunnen zien.
“Maar het afleggen van de toga is vooral door de coronaperiode gekomen. In die tijd, toen we ‘niet-ambtelijke’ ochtendgebeden hielden met alleen Gods grondpersoneel (organist, cantor, lector, koster en dominee) voelde het goed om in eenvoudig pak het gebed te leiden. Ieder ander had het dan van me kunnen overnemen als ik weg zou vallen. Die ochtendgebeden hadden iets als in een klooster en die sfeer heeft mij heel veel gebracht. Dat wilde ik ook na corona vasthouden, ook toen we weer ‘gewone’ kerkdiensten hielden. Dat was het moment dat ik besloot die toga maar aan de wilgen te hangen. Ik voelde ook dat de gemeente zeer betrokken was op wat ik vertel – en ik voelde mij ook bij hen betrokken, op dezelfde hoogte. Het is niet zo dat ik dat vooraf zo gepland heb. Eigenlijk kun je pas achteraf terugkijkend een lijn zien in je eigen predikantschap. Dat geldt niet alleen dit soort praktische zaken, maar ook de ontwikkeling die ik theologisch doorgemaakt heb.”
Je bent in die jaren in Damsterboord steeds meer tot de essentie gekomen – theologie niet als hoog verheven, maar zich uitend in gewone dingen als brood. Kun je uitleggen hoe je daarbij kwam?
“Dat had er voor mij mee te maken dat God niet alleen in verheven religieuze termen zoals genade of vergeving gevat kan worden, maar dat hij door heel de schepping werkt. Die verheven termen zijn zo te zeggen niet los verkrijgbaar, die hebben materie nodig om onder ons te zijn. Dat verklaart ook mijn occupatie met brood: graan dat groeit, geoogst wordt, gist, zout, water: elementen van Gods schepping, samen met het werk van boer, molenaar en bakker. Ik wil ook zelf brood leren bakken. De vraag naar het ‘materiële’ van God stelde ik al in mijn studententijd. Een docent antwoordde toen dat God te vinden was in de dialoog, in jezelf of met de ander. Ik vond dat te weinig – ik ben er meer en meer van overtuigd geraakt dat God zich laat zien in gewone, alledaagse dingen, zoals brood. Ik word daarbij geholpen door wat ik lees, onder andere bij Marilynne Robinson of John Caputo: zij geven mij taal en verdieping voor dit groeiend inzicht.”
Wat ons brengt op welke filosofen, theologen en boeken jou voeden…
“Ik heb me altijd al geïnteresseerd voor de wereld van het geloof – wat zit daarachter? Na eerst economie gestudeerd te hebben (maar wiskunde lag me niet) ben ik theologie gaan studeren. Toen ik eenmaal daarna aan het werk ging, moest ik daar handen en voeten aan gaan geven, en aanvankelijk had ik geen flauw idee hoe. Gelukkig werd ik op het spoor gezet van het contextueel pastoraat, gebaseerd op de psychologie van de Hongaars-Amerikaanse psychiater Nagy. Dat heeft me veel gebracht – dat je niet alleen maar ja en amen zegt op wat mensen je vertellen, maar dat je gaat kijken hoe een mens leeft in zijn context, welke pijn zij ervaart en welke mogelijkheden hij ziet… In de cursus die ik daarvoor volgde werd gerefereerd aan de filosoof Levinas.
“Mijn eerste studieverlof was aan hem gewijd. Levinas legt, even heel simpel gezegd, naast de gebruikelijke tegenstelling zijn en niet-zijn, nog een derde manier van er-zijn neer: de ontmoeting met de Ander in elk ander mens. Hij noemt zijn filosofie joods denken. Levinas was pittig, maar ook hij bracht me verder. Via hem kwam ik ook bij de Talmoed terecht – een verzameling van wat joodse rabbi’s schrijven als commentaar op een bijbeltekst. Een kenmerk daarvan is, dat elkaar tegensprekende interpretaties niet weggemoffeld worden, maar samen doorgegeven worden ter lering aan een volgende generatie. Dat is een prachtige manier om het gesprek gaande te houden.
“En ja, die ontmoeting met de ander: misschien mag ik daar een kleine anekdote over vertellen. In de Damkerk sprak ik met een oude man, geregeld kerkganger, die mij vertelde dat hij eigenlijk niet meer zo geloofde. Ik vroeg: je bent er elke zondag…? – en hij gaf een ook voor mij persoonlijk heel herkenbaar antwoord: om de gemeenschap van mensen… Dat is voor mij wezenlijk, dat is voor mij kerk zijn.”
Rest ons de vraag: wat ga je na je emeritaat doen?
“Nou, in elk geval heb ik een sabbatical nodig. Even niks met de kerk, behalve dan erheen gaan en liederen zingen die ik niet zelf heb uitgezocht. Antje en ik hopen veel te wandelen – dat doen we graag. En met mijn opvolger in Hoogezand, Frits Praamsma, inmiddels ook met emeritaat, ga ik een heel moeilijk boek lezen, van Nicolaas van Cusa, een middeleeuwse mysticus, één van die roots voor postmoderne inzichten. En natuurlijk: leren brood bakken van de koster…”
Bron: Kerk in Stad, Editie 14 – 2024
© Reinder de Jager, Alice Henkel